Een vooravond eind augustus, in een groot uitgevallen auditorium op de
wetenschapscampus van de universiteit van Parma. Ik weet me omgeven door
honderden devote landbouweconomen. We
luisteren naar Chantal Le Mouel, de voorzitster van de Associatie. Centraal in
haar betoog staat het wereldvoedselvraagstuk in 2050. Haar prognoses zijn
somber: we zullen heel wat bijkomende landbouwgrond moeten aansnijden om de
aangewassen wereldbevolking te voeden, ten koste van ongerept natuurgebied. Ook
de klimaatverandering vormt een reden voor bezorgdheid. Een van de conclusies is
dat we het beste af zijn als we allen op een vegetarische dieet zouden
overschakelen. De boodschap is niet overgekomen: in de receptie die op de
plenaire sessie volgt wordt duchtig van de Parmaham gesmuld, geserveerd op
kartonnen wegwerpbordjes. Na Chantal Le Mouel is het aan Stephen Ritz om het
spreekgestoelte te beklimmen, een geëngageerde New Yorkse leraar die niet enkel
zijn school, maar de hele South Bronx wist te transformeren naar een groene stadslandbouwoase.
Zijn missie zit er niet op: in zijn vrije tijd toert hij de wereld rond als
heraut van de sociaal-ecologische transitie. Hij doet dat op een hele
theatrale, Amerikaanse wijze: met energieke armbewegingen, vocale capriolen en
een opvallende ‘cheese hat’ op zijn hoofd. De slides volgen elkaar pijlsnel op,
de ene slogan is nog niet uitgegalmd, of de volgende wordt al afgevuurd. ‘Put the culture back in agriculture’, om
er maar één te noemen. Zijn exposé weet me wel te enthousiasmeren, maar ik zie om
me heen toch een aantal gerespecteerde landbouweconomen ongemakkelijk op hun
stoel schuifelen. Voor velen van hen is frequent publiceren belangrijker dan de
wereld ten goede te veranderen.
Op een congres moet je op de hoede zijn voor mensen die willen weten wat
voor onderzoek je doet. Het overkomt me op de shuttlebus terug naar het hotel:
een jonge blonde Française vraagt me met een verrassend voortreffelijk Brits
accent waar ik mij professioneel mee onledig houd. De gevreesde vraag. Je zou
denken dat ik het, bijna halverwege mijn doctoraatstudie, vlot krijg uitgelegd,
maar in de praktijk valt het lelijk tegen. Dat het over ammoniak gaat. Over
vermestende depositie in natuurgebieden. Over een ruimtelijk gedifferentieerde
beleidsaanpak van ammoniakemissies van veeteeltbedrijven. Zoiets. Mijn collega
Gwen gaf me de tip een ‘elevatorpitch’ voor te bereiden voor dergelijke
gesprekssituaties: een soort verkooppraatje van dertig seconden waarin je jouw
onderzoek kernachtig samenvat. Misschien moet ik haar advies ter harte nemen de
volgende keer. Liever dan over mijn onderzoek spreek ik over het wonder dat me
te beurt viel op 2 juli: de geboorte van mijn zoon Siem. Ik ben ongetwijfeld
bevooroordeeld, maar het ventje is een engeltje. Ongevraagd toon ik een foto van
hem aan gesprekspartners, glimmend van de trots. Het valt me zwaar dat ik een
week van huis weg ben. Op de busrit naar het congrescentrum de volgende ochtend
praat ik met een ambitieuze Belg die carrière maakt aan de universiteit van
Wageningen, zowat het Europese walhalla van de landbouwwetenschappen. Hij heeft
ook een zoontje, die hij nog geen maand na de geboorte al voor een drietal
dagen in de week achterliet bij de mama in België. Het is een offer dat me
ongemeen zwaar zou vallen.
In Italië is bijna elke stad bezienswaardig. Parma vormt daarop geen
uitzondering. De dag voor het congres verken ik met mijn promotor professor
Buysse, die ik godzijdank Jeroen mag noemen, de Parmese binnenstad. We spreken
klokslag twee uur af op de Piazza del Duomo, voor een bezoek aan de kathedraal.
De romaanse voorgevel oogt streng, wat contrasteert met de gracieuze fresco’s
binnenin, van de hand van de Renaissance-meester Correggio. Nog indrukwekkender
is het octogonale baptisterium. Gewapend met een audioguide betreden we de
unieke doopkapel. De uitleg is grondig en lang. Er zijn talloze verhalen te
vertellen over de heren, dames, dieren en engelen die op de wand en het plafond
staan afgebeeld. We wandelen met een stijve nek en een suikerdip terug naar
buiten, in rechte lijn naar de dichtstbijzijnde Gelateria. Aangezien ik met een
schamel servetje mijn handen niet proper krijg, was ik de laatste resten
menta-cioccolato weg met gewijd water. Ook de dag erop lonkt de stad naar me
als een sirene. Ik woon in de voormiddag een debat bij over de toekomst van het
Europese landbouwbeleid, met een karakteristiek panel van kalende mannen. Met
een matig interessant programma in de namiddag zie ik een opportuniteit om met
de bus naar het stadscentrum te trekken. Ik kom in het Palazzo della Pilotta
terecht, dat de Galleria Nazionale herbergt. Een drietal doeken van Correggio,
met een zwierigheid die op de barok vooruitloopt, en het beroemde portret van
een Turkse Slavin, van de hand van Parmigianino, zijn al voldoende om de
ticketprijs van het museum te rechtvaardigen. Wat later sta ik voor een
beeldschoon meisje met een rank gezicht en golvende haren, die haar blik
beschaamd van me afwend: La Scapiglitata
van Da Vinci. Ook bij het Teatro Farnese, een volledig houten theater uit het
begin van de zeventiende eeuw, valt mijn mond open van verwondering, een beetje
zoals Siem naar de bewegende mobiel boven zijn wiegje kijkt.
Woensdagvoormiddag moet ik presenteren, in een parallelle sessie over
milieubeleid. De avond ervoor oefende ik mijn uiteenzetting op mijn hotelkamer
een aantal keer na elkaar. Gerust in een
goede afloop bezoek ik nog vlug de Camera San Paolo, voor nog meer schilderwerk
van Correggio. Een oud Italiaans dametje maakt er een punt van me te gidsen,
hoewel ik geen Italiaans spreek en nauwelijks Italiaans begrijp. Een mooie
taal, dat wel. De sessie waarin ik presenteer wordt voorgezeten door mijn collega
Bérénice. Een twintigtal mensen vinden de weg naar het auditorium, waaronder de
Française van gisteren op de bus. Ik ben de derde spreker. Wat ik toon is meer
‘work in progress’ dan een afwerkt verhaal. Ik verwacht nuttige suggesties en
geïnteresseerde vragen, maar afgezien van een jongedame die me een specifieke
vraag stelt over het modelleermethode blijft het ijzingwekkend stil. Licht
teleurgesteld maak ik plaats voor Bérénice, wiens presentatie wel aanleiding
geeft tot een academische gedachtewisseling. Na afloop van de sessie zou ik het
liefst van al direct naar huis vertrekken, naar mijn schatten thuis. Ik hoor
bij hen te zijn, niet hier. Tijdens de lunch weet ik te ontsnappen aan
mogelijke gesprekpartners. Ik ontdek een pad dat naar een bosje leid, waar ik
me rustig kan terugtrekken. Ik houd ervan de benen te nemen, om weg te vluchten
van het rumoer van een te grote groep mensen die mijn afwezigheid toch niet
zullen opmerken. Vroeger vluchtte ik weg van een fuivende studenten, nu vlucht
ik weg van discussiërende academici. Na de laatste namiddagsessie wandel ik
vijf kilometer naar Oltretorrente, een stadsdeel dat ik nog niet heb verkend.
Vandaar stap ik door naar het Auditorio
Paganini, waar de congreslui worden vergast op een receptie en
aansluitend concert. Ik voeg me er bij mijn vakgroepcollega’s.
Op donderdagnamiddag staat de studietoer op het programma. Ik heb gekozen
voor een bezoek aan een agro-ecologische boerderij in de Apennijnen, een klein
uur rijden ten zuiden van Parma. We zijn met een twintigtal. Eén van hen is een
Hongaarse professor die goochelaar van bijberoep is, een interessant
dubbelleven. Eenmaal aangekomen leidt de bioboer in kwestie, Antonio, ons
rond op het bedrijf. De man gaat er prat op meer dan 300 variëteiten van
groenten, fruit en granen te telen op amper 10 hectare. De granen staan
uitgestald op een tafel: tarwe, haver, gerst, gierst, emmer, spelt en eenkoorn.
Ook stikstofbindende gewassen zoals alfalafa en kikkererwt vormen een
essentieel onderdeel van zijn teeltplan. Op weg naar zijn kikkererwtenakker
proeven we van een zuurzoete mirabel, een vergeten ras. 300 variëteiten op 10
hectaren: ergens is het meer een levend museum dan een leefbaar
landbouwbedrijf. De oergranen die hij teelt leveren nauwelijks een ton per
hectare op. De natuurlijke beperkingen
van zijn gronden zijn groot: de percelen zijn hellend en de grond is relatief
arm. Antonio rekent dan ook op agrotoerisme om zijn inkomen aan te vullen.
Toch is wat hij doet belangrijk. Het belang van agrobiodiversiteit kan
nauwelijks onderschat worden: de veelheid aan gewassen zijn een onuitputtelijke
genetische goudmijn. Bovendien is eten ook genieten: meer variatie op het bord
is meer genot. Iebe en ik gaan af en toe naar biologische winkels. Niet omdat
biologische producten beter voor het milieu zijn dan gangbare, want dat staat
ter discussie. Wel omdat de variatie aan producten in dergelijke winkels veel
groter is dan in een modale supermarkt. Het zou fijn zijn mocht ook de gangbare
landbouw op de kar van de agrobiodiversiteit springen. Meer variatie en vruchtwisseling zijn ook
goed voor de bodem en voor de algemene biodiversiteit. Na het boerderijbezoek
rijden we naar een pittoresk dorpje, met een kasteelruïne op de heuveltop. De
gids vertelt er over de culinaire geneugten van de streek: de Parmigiano
Reggiano en de Prosciutto di Parma. Vooral over dit laatste kan ze niet
zwijgen. De vraag naar het streekproduct, dat een beschermde oorsprongsbenaming
geniet, overstijgt het aanbod met fietslengte. De varkenshammen worden
aangevoerd van over heel Italië, om dan in de provincie Parma te worden
gedroogd. Enkel hier, met de vochtige lucht van de Povallei uit het noorden en
koele berglucht uit het zuiden. De beschermde oorsprongsbenaming is bedoeld om streekproducten van over heel Europa te
beschermen, maar als dergelijke producten slachtoffer worden van hun eigen
succes kan het de regio’s in kwestie belasten. Denk maar aan de
Proseccohype die een zware druk legt op het landgebruik in de regio Veneto.
De parallelle sessies op vrijdag zijn redelijk vroeg gedaan. Het congres
loopt ten einde en men rekent erop dat mensen wat tijd nodig hebben om zich
grondig op te maken voor de Grande Finale:
het galadiner. Ik gebruik de tijd vooral om te voet naar het stadscentrum terug
te keren. De voorbije dagen waren heet, maar vandaag lijkt de herfst plots
gearriveerd. Er staat een koel windje die de bomen aan het ruisen zet; mijn
aandacht wordt gevestigd op de subtiele verkleuring van de bladeren. Ik passeer
nog eens langs de Gelateria. Ondanks de koelere temperatuur lijkt het ijsje sneller
te smelten dan ik het krijg opgelikt. Ik laat een spoor achter van
roomijsvlekken, tot op de trappen van het baptisterium, maar ook op mijn hemd
en broek. Ik haast me naar mijn kamer om de enige overgebleven propere outfit
aan te doen: een lange broek en een hemd met korte mouwen. Schandalig
underdressed voor het diner, zo stel ik later vast. Om bij het diner te geraken
moeten door een labyrint. In het midden bevindt zich een megalomane piramide,
met daarnaast de feestelijk opgestelde tafels. De wijn is prima, maar het eten
stelt me teleur. Zeker in vergelijking tot de prima Tortelli met pompoenvulling
die ik eerder deze week heb gegeten valt de risotto ‘Verdi’, een smakeloze brij
met een grootkeukenstempel, tegen. Het gezelschap, waaronder mijn zwangere
collega Bérénice en haar vriend Adam, maakt alles goed. Het alcoholgehalte in
mijn bloed is na afloop van de maaltijd van die aard dat het me niet zou lukken
de weg naar de uitgang te vinden door het labyrint. Vreemd genoeg lijkt het
labyrint verdwenen, en staat er in de plaats een bar waar je gratis
Limoncello kan verkrijgen. Het glaasje te veel, want ik kruip misselijk in mijn
bed voor een korte nacht van ondiepe slaap. Zaterdag kom ik eindelijk thuis.
Thuis, bij mijn gezin. Mijn hart en hoofd staan dichter bij het vaderschap dan
bij de landbouweconomie.