vrijdag 19 december 2008

Westwaarts

Ik en mijn auto. Nooit gedacht dat we ooit een complementair duo zouden vormen. In schokken vooruit door slecht voetenwerk, vader die mjin kop afzaagt tijdens de eerste testritten, het gevoel opgejaagd wild te zijn in een vijandig verkeer… Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad de aanvankelijk mindere ervaringen op zij te schuiven, en met volle concentratie verder te oefenen met het oog m’n rijbewijs te halen. Je zou eens moeten weten wat voor een belachelijk euforisch gevoel dat was vanochtend, toen de examinator me geslaagd verklaarde. De 15 seconden waarin hij zich uit de wagen had begeven, en zijn vonnis aan me bekend maakte, leken in een ander tijd-ruimte continuüm voortgekabbeld te zijn – zo lang leken ze te duren. Na afloop van het examen spoedde ik me om bij de gemeente m’n rijpapieren te gaan ophalen. Vervolgens kroop ik opnieuw mijn bescheiden Golfje in voor een eerste excursie als matuur chauffeur. Westwaarts, want waar anders zou ik heen gaan?

Ik ben het gevaarlijke kruispunt van de Sterre net voorbij terwijl ik mezelf betrap op het feit dat mijn gedachten straffeloos afdwalen. Het voornaamste hierbij is dat ik de zwakke weggebruikers niet in gevaar breng, en de sterke weggebruikers evenmin irriteer. Vroeger zou ik letterlijk een ongeluk begaan hebben mocht ik even niet bij de les zijn geweest. Zoals dat gaat met de coördinatie van bewegingen, echter, verhuist de handeling in de loop van de tijd van de grote hersenen naar de kleine hersenen, zo ergens achteraan in de kop. Het geeft de grote hersenen de ruimte om aan andere dingen te denken, zoals aan mijn mooi en lief vriendinnetje. Zo gebeurt het ook, hier net voorbij de Sterre.

Mijn schat, ze had me verdorie veel meer moeite gekost dan dat rijbewijs waar ik ridicuul blij voor zat te wezen. Eigenlijk begon het als een onbezonnen zware verliefdheid van me, waarvan de fundamenten niet echt in de reële wereld te zoeken waren. Een onbeantwoorde dwaasheid, kortom, die mij terugkatapulteerde naar het maagdelijk en puberaal bestaan van mijn vroege tienerjaren, gedrenkt in kilo’s stroperige Weltschmerz. In het eerste jaar op de unief was ze me al opgevallen: ze was zo één van de meisjes waar je ogen altijd toevallig op vielen wanneer je het hoofd keerde naar de achterliggende rijen in het auditorium. In het tweede jaar kwam alles in een stroomversnelling. Dopamine, adrenaline, oxycotine, fenylethylamine, .., je moet ze me niet leren kennen. Rond die tijd ben ik voor het eerst bloed gaan geven bij het Rode Kruis. Ik was zo ondersteboven in die periode dat ik dacht dat ze al die hormonen in mijn bloed gingen aantreffen. De onfortuinlijke die mijn bloed gekregen heeft zal plotsklaps als door een pijl van Eros getroffen zijn. Onder invloed van de liefdeschemicaliën stuurde ik elke les een blik richting haar grote, bleke ogen. Dit deed ik in het bijzonder omdat ze die blik haast keer op keer opving. Naderhand begon het te dagen dat ze niet meer was dan mijn blikvanger. Bovendien was ik geen kerel meer in die periode: ik liep met weke knieën rond, had geen oog meer voor schoonheden anders dan de hare, en kreeg haast geen eten meer binnengeschrokt. Op een avond, in het stamcafé van de studentenvereniging, besloot ik tot actie over te gaan. Met de moed der wanhoop, en nog zonder alcohol in het bloed, zwansde ik haar mijn meest tactloze zinnen ooit toe. Doelbewust weliswaar, om haar aan het lachen te brengen. Mijn openingszinnen (genre: ‘Wat wil je bij het ontbijt, koffie of thee?”) werkten natuurlijk niet écht, maar deden haar wel degelijk lachen. “’k wist niet dat je ook grappig kon zijn nog voor je een druppel drank hebt aangeraakt”, riposteerde ze droogjes. Verbouwereerd voelde ik mijn zelfvertrouwen tot diep onder mijn voetzolen zakken. “Grapje”, voegde ze er lacherig aan toe. Op dat moment had ik het gevoel dat ik open kaart moest spelen. De grijze wereld van liefdesdromen en onrealistische waanbeelden zou eindelijk verdreven worden door de felle kleuren van de feitelijkheid. Die avond werd het nog blauw, diep blauw. Pas het jaar daarop kreeg ik groen licht, nadat ze me alle schakeringen van het visuele spectrum had doen uitslaan.

Al dat gemijmer brengt mij niet van de baan. Ik vorder aan een redelijke snelheid richting Deinze, op wat gekend staat als de hoerenboulevard van Gent en omstreken. De aparte handelszaken langs de weg slagen er evenwel nauwelijks in mijn aandacht te vangen. De Leie kronkelt zich hier in de buurt een baan door het effen groen, zich helemaal niets aantrekkend van de redelijk nabije neonverlichting. Ik ging hier vroeger vaak in haar buurt gaan fietsen. Om alleen te zijn onder de koeien die van de hitte met hun poten in de meanders van Ooidonk gaan staan. Nu passeer ik in Deinze zelf, dat bizarre provinciehol met zijn hoge industriële bakens. Je kan ze van velden ver zien: opgerezen fabriekstorens, hoekig en in blinde baksteen. De hele stad (voor zover de titel stad waardig) is vaalgrijs van tint. Zelfs het enige monument dat er te bezichtigen valt, de vroeggotische OLV-kerk, slaagt er niet in die grauwe indruk te ontstijgen. Toch voel ik een vreemdsoortige genegenheid voor de plek. Wellicht heeft het te maken met mijn allereerste lief, Flora, een Deinse van geboorte. Ik zie mezelf nog met haar aan de oevers van de Leie zitten, op een milde zomernacht. Ik, bedeesd mijn aanzoek makende, en zij, haar hoofd tegen mijn schouder vleiend. Die datum is lang de pincode van mijn gsm geweest, en beschouwde ik als mijn tweede geboortedag. Analoog beschouwde ik Deinze als mijn tweede geboortestad. Ik schreef Flora over de mooie Leie, die onze beider harten met elkaar verbond. Die sentimentele onzin sleepte iets langer dan een jaar aan. Na die tijd was ze me schijnbaar grondig beu geraakt. De eerste dagen nadat ze het met mij voor bekeken hield, was ik voor weinig rede vatbaar. Na een weekje uit kwam ik echter te weten dat ze er met een van mijn beste vrienden vandoor was. Mijn verdriet ruimde snel plaats voor boosheid, dat al even gezwind een stapje opzijzette voor onverschilligheid.

In plaats van rechtdoor te gaan richting Kortrijk, sla ik rechts af richting Tielt. Nog enkele kilometers op de N35, en ik bevind me in West-Vlaanderen. Highway naar de Far West, daar komt het een beetje op neer. West-Vlamingen zijn altijd de Cowboys van Vlaanderen geweest. En hun meisjes zijn de meest vertederende van het land. Dat accent! Vrolijk kwebbelend, niet in staat een verschil te maken tussen de ‘haa’ naar onder (zoals in hhhènt), en de ‘haa’ naar boven (zoals in hhhoarelbeke). Van allen vind ik mijn eigenste Westfluutmeisje toch het schattigst. Het vooruitzicht aan haar open armen op het einde van deze rit doet mij vooruitvliegen. Ik moet opletten dat ik mij aan de toegelaten snelheid hou. Ik sta al aan de lichten in Aarsele. Op een heuvel die getuigt van een vervlogen periode waarin de zee tot net voor hier kwam, en deze plaats midden in de duinen lag. Ik heb deze berg al verschillende keren overwonnen vroeger. Vaak met de fiets, één keer zelfs te voet. Van aan de stad waar die andere kanjer, de Blandijnberg, gesitueerd is. Stel je voor. Vandaag ga ik verder. Niet te voet of met de fiets, maar met de auto. Naar waar de zee vandaag nog is.

Rechtdoor en rechtdoor en rechtdoor. Het is warm in mijn autootje, op een zomerse junidag als deze. Het heerlijkst aan deze dagen is dat de duisternis pas laat komt opdagen. De zonnewende heeft me altijd betoverd. Op midzomernacht kon ik enkel slapen samen met de zon. Mijn kamer gaf uit op het noorden, maar dat vormde geen probleem. Ik liet mijn slaapkamerdeur wagenwijd open staan, waardoor ik vanuit mijn bed kon kijken door het raam in de gang, dat uitgaf op het westen. Zo kon ik een glimp opvangen van de laatste stralen zonlicht die de langste dag van het jaar te bieden had. Terwijl de lucht tussen het wiegen van de late bloesems van bleke schemer naar donkerblauw kleurde, kwam dan het weemoedige besef dat de nacht opnieuw het pleit zou beginnen winnen. Niet dat ik dan een half jaar liep te mokken. Ik liet er hoogstens een paar uurtjes slaap voor.

Intussen ben ik zo diep in het West-Vlaamse landschap doorgedrongen dat ik dat perifeer stukje België bereikt heb dat onze moedige manschappen gedurende 4 jaar van moffen hebben weten vrijwaren: de Westhoek. Momenteel flirt ik met de frontlinie, Diksmuide net achter me gelaten en de Ijzer net overbrugd. Moedige rivier, de Ijzer. Niet veel breder dan pakweg de Leie, maar tenminste in staat zich rechtstreeks in zee te storten. Zonder omwegen. Er wordt zelfs van haar verteld dat ze in het verleden bij machte was om al de omliggende weiden in het nat te doen waden. Tot kilometers ver. Mijn oprecht respect daarvoor. In Pervijze laat ik de N35 voor wat ze is, en kies ik voor de N355, ook wel gekend als de ‘Nieuwpoortstraat’. Deze zal mij naar mijn finale eindbestemming leiden. Ik stuur een bericht naar mijn voorkeursgeadresseerde, waarin ik haar meedeel dat ze in de nabije toekomst getoeter aan haar deur mag verwachten. Niet lang daarna breng ik mijn karretje tot stilstand voor haar huis en houd ik mijn claxon stevig ingedrukt. In de seconden die daar op volgen zet ik vlug mijn Roy Orbison zonnebril en zoek het gepaste deuntje. Ze komt naar buiten. Ik hang stoer met m’n arm uit het raam terwijl ik het opgelegde wijsje meefluit. Ze lacht. Ik gelukkig. We rijden naar het strand. Onzinnig eigenlijk, daar ze op wandelafstand woont, maar het is de eerste keer dat ik haar mag voeren, en niet omgekeerd.

Als we later in het zand liggen, overvalt me een hoogst ongewoon gevoel van catharsis. Zo tussen het lachen, het babbelen, het stoeien en het stilzwijgend luisteren naar het geruis van de zee. Liefde is evengoed elkaar beminnen tot op het bot, als elkaar gewoon kunnen verdragen. Het is evenveel je geliefde missen, als je geliefde kunnen missen. Het is evenzeer de omhelzing als het loslaten. Het plotse besef van die dualiteit doet me even dwaas en wazig voor me uitstaren. Ze kijkt me vragend aan. Ik beantwoord haar blik woordeloos met een flauw glunderen. Ondanks haar nieuwsgierigheid naar mijn geheimzinnig moment slaag ik erin haar te zoenen vooraleer ze me ernaar kan vragen. Haar mond smaakt zoet als honing, maar het is niet het soort zoetigheid waar je na een tijd genoeg van krijgt. Wat nu gaande is tussen ons krijgt misschien niet meer tijdsbestendigheid dan de vergankelijke dingen om ons heen, te weten een zandkasteel, de zee, en de duinen verderop, maar dat kan me niet deren. Niet het verleden telt, en ook niet de toekomst. Enkel het nu. Een nu dat ik nog een poos bij me wil houden.

zaterdag 29 november 2008

Gedoopt

Met het hart in de keel en een lichte daver op de benen klopte hij aan bij wie hij hoopvol het ‘bruggenhoofd’ naar zijn platonische verliefdheid had genoemd. Alhoewel hij haar op zich bijzonder goed verdragen kon, hoopte hij vooral om via haar dichter bij zijn muze te geraken. Omdat hij het stilzwijgen over de sluimerende verliefdheid beu was, besloot hij de huidige toestand aan de ‘schakel’ toe te lichten, in de hoop dat zij hem het nodige advies zou verschaffen. Het afspraakje had hij weten versieren onder het voorwendsel studiezaken te willen bespreken.
Na beknopte, niettemin oprecht amicale welkomstwoorden wees ze hem een plaats aan in een vrij comfortabele poef, het soort meubel dat zich op vele ruimere studentenkoten als uitzakgelegenheid voordoet. Kort erop begon hij zijn verhaal. Van zodra hij de eerste woorden aanhief wist hij dat het een poos duren zou. Caesar en de Rubicon indachtig besefte hij dat er geen weg terug was. “Eerst zou ik je willen vertellen waarom ik niet aan de studentendoop wil deelnemen. Een issue waar ik de laatste tijd nogal mee bezig ben geweest, zie je… Men zegt me dat ik het gehele gedoe veel te rationeel in beschouwing neem, maar zo voel ik het echt niet aan. Het lijkt eerder of ik heen en weer gesleurd word in een karretje van een dolle emotionele achtbaan..” Hij voelde intuïtief aan dat de gebruikte metafoor een gemeenplaats van jewelste was, en stokte zijn relaas daarom gedurende een ogenblik.

“Het is niet toevallig dat ik de laatste weken studentenactiviteiten frequenteer” , vervolgde hij. “Op één van die gelegenheden, een jeneveravond met name, zou ik gezegd hebben me te willen laten dopen. Je moet echter weten dat ik na het drinken van 4 borrels niet meer bewust met woorden en daden omspring. Het dient dan ook gezegd dat ik me, eenmaal terug in nuchtere toestand, heb zitten te berouwen om die ‘belofte’. Mij daadwerkelijk op studentikoze wijze laten dopen zou totale zelfverloochening zijn. Het hele doopconcept behelst geen inspraak van de gedoopte. Het is zoals gedoopt worden in je eerste levensjaar in de Kerk, je kiest er überhaupt niet zelf voor. Als je dan al het gevoel zou hebben dat voor de studentendoop wel te doen, vloeit het eerder voort uit het bezwijken aan de groepsdruk. Het valt op dat de hevigste pleiters van het gebeuren diegenen zijn die het gedoe vorig jaar hebben ondergaan. Mijn onderstelling is dat ze dat niet uit eigen overtuiging doen, maar omwille van het ‘leed’ dat hen zelf voorheen is aangedaan. Het vloeit voort uit een soort van misselijkmakend sadisme, waarbij de eigen slechte herinneringen gebotvierd worden op de nieuwe ‘schachten’. Overigens denk ik niet dat ikzelf in een hogere staat van verlichting zou komen door dat ritueel te ondergaan. Het zou beslist niet gaan zoals Jezus na z’n doop door Johannes.” Hij haalde een pocket-Bijbel uit z’n broekzak, die hem was toegestopt aan de ingang van de universiteitsresto. Een bladwijzer gaf aan waar hij het boekje moest openslaan. “En zie, daar opende zich de hemel voor Hem en Hij zag de geest van God als een duif neerdalen en op Hem neerkomen.” Niettegenstaande het feit dat het overgrote deel van zijn pleidooi spontaan over zijn lippen kwam, was het pijnlijk duidelijk dat deze passage voorbereid was. Een antiklerikaal als hij loopt namelijk niet vanzelfsprekend met een zakbijbel rond, en weet al helemaal niet spontaan wat er gebeurt in de periode waaraan de doop van Jezus in de Jordaan voorafging. “Verlichting is misschien een zeer plechtstatig woord in die context, maar zelf gewoon blij zijn zou er ook al niet bijhoren na het ondergaan van al die vuiligheden die met die ritus gepaard gaan. En laat ik duidelijk stellen: het zijn niet die vuiligheden en andere voze toestanden die mij tegenhouden”.

Het was voor de toehoorster niet helemaal duidelijk waar de monoloog op aan stuurde. Toch had ze voortdurend aandachtig zitten luisteren, en verwoed getracht de gedachtegang te volgen. De point van zijn verhaal had hij echter nog opgespaard. “Je vraagt je nu wellicht af waarom ik dan heb beloofd me ook te laten dopen, en vindt die 4 jenevers een flauw excuus? Dan hoor je te begrijpen dat bepaalde factoren me er toe aanzetten. Die factoren zou je kunnen samenvatten als 1 persoon, waarvan ik de naam niet ga vernoemen, maar waarvan ik veronderstel dat je ze naderhand wel zal raden. Ik krijg het nauwelijks over mijn lippen, maar ik vrees dat ik verliefd op haar ben. Er is iets aan haar dat me helemaal van slag brengt. Niet enkel haar bekoorlijk voorkomen doet me op mijn grondvesten daveren. Het lijkt zo veel meer… Is het de illusie dat er kansen bestaan dat er iets uit voortvloeien kan? Is het haar milde stem, haar weldadige glimlach? Of zijn het enkel maar de dromen, die me zowel ’s nachts als overdag plagen met hun zoete fictie? Ik vrees dat alle hartstochtelijke gebeurtenissen die ik mezelf met haar indenk nooit gaan uitkomen. Alle denkbeeldige voorvallen en liefkozende ontmoetingen zijn al toegekend aan de droomwereld, en vinden nooit meer hun weg naar de realiteit. Tussen fictie en werkelijkheid gaapt zo’n gat dat ik er bij momenten moedeloos van word…” Hij was in een staat gekomen waarin de woorden als in een Stream of Consciousness van z’n lippen kwamen gestroomd. “Haar ogen zijn van die orde dat ze kunnen tippen aan de Pale Blue Eyes die Lou Reed bezingt.” Hij kwam op het onzalige idee uit dat lied een versregel of 3 te zingen. “If I could make the world as pure and strange as what I see,I'd put you in the mirror, Linger on, your pale blue eyes.” Even plots als hij de song aanhief, hervatte hij zijn minder zangerige woordenstroom. “Haar frêle handen, hoe zeer ik ze niet in de mijne wil houden.. Enfin.. Ik hoop dat je nu begrijpt waarom ik aanvankelijk aan dat totaal belachelijke doopgedoe wou deelnemen…”

Al die tijd had Alice aandachtig naar Bruno geluisterd. Nieuwsgierigheid en medelijden hadden haar gevoelenspectrum gedomineerd, maar naar het einde toe had ze de nood gevoeld de jongen van zijn illusies af te helpen. “Er is maar een ding belachelijk aan de affaire” zo had ze van hem overgenomen, “en dat is dat jij verliefd wordt op iemand die je nauwelijks kent. Ik kan het aantal zinnen dat je met haar hebt uitgewisseld op mijn 2 handen tellen. Je hele adoratie voor haar is enkel gestoeld op waan, op wolken. Als er al iets fysisch reëel is aan de historie, dan zijn het de liefdeshormonen die jouw functioneren op dit moment behoorlijk in de war sturen.” Alice was vastberaden om de laatste greintjes hoop die Bruno na haar eerste reactie koesterde tot bloem te vermalen. “Welkom op aarde, Bruno. Als je zo voort doet zie ik je niet gauw aan een lief geraken. Je mag dan wel een wijze kerel zijn, op sommige vlakken lijk je een puberende jongen van 12” Veel meer woorden heeft ze er niet meer aan vuil gemaakt. Met een verpletterende efficiëntie had ze Bruno’s luchtkasteel doorprikt.

Alice had er nog op aangestuurd met de gebroken ziel een pint te gaan drinken, maar hij voelde er meer voor om als een geslagen hond huiswaarts te keren. Toen hij de deur achter zich toetrok en het ringslot van zijn fiets losmaakte, voelde hij een herfstige koortsdeun opwellen. De zon stond laag toen hij naar huis fietste, en het was zo koud dat z’n handen verkleumden. Die avond had hij voor het eerst sinds de breuk met zijn eerste grote geliefde een traan gelaten. “Nu pas ben ik gedoopt”, zo dacht hij. Die ene enkele zilte druppel die zachtjes over z’n gelaat bolde, zou voor hem veel meer betekenen dan eender welke doopritus die hij kon indenken.